In het proefschrift De Paradijsmethode: Opvattingen over het moderniseren van het landschap in de Nederlandse landschapsarchitectuur (1960-1980) gaat Imke van Hellemondt, onderzoeker aan de Vrije Universiteit Amsterdam, in op twee decennia waarin landschapsarchitecten zochten naar de mogelijkheden om een eigentijds landschap te creëren.
Met fotografen, schilders, schrijvers, architecten, planologen, ingenieurs, onderzoekers, beheerders en bewoners horen landschapsarchitecten tot degenen die het landschap ‘maken’, duiden en verbeelden. Waarom enkele landschapsarchitecten in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw het Nederlandse landschap wilden moderniseren en hoe zij dat wilden realiseren is de vraag die in het proefschrift van Van Hellemondt wordt geanalyseerd.
De toekomst van de landschapsarchitectuur zag er in 1966 in meerdere opzichten rooskleurig uit. Het aantal studenten dat zich voor de studie aanmeldde groeide, net als de politieke en maatschappelijke aandacht voor natuur, milieu en landschap. In hetzelfde jaar verscheen de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland, die voortbouwde op de centralisering en institutionalisering van de ruimtelijke ordening, ingezet in de jaren veertig.
Het directe gevolg van die politieke aandacht was een stijgende vraag naar landschapsarchitecten. Het werk werd gevarieerder en er dienden zich nieuwe soorten opdrachten aan, zoals beleidsadviezen en grootschalige stedenbouwkundige en landschappelijke plannen. Bij steeds meer landschapsarchitecten groeide de behoefte om hun ontwerpen wetenschappelijk te onderbouwen en om hun professionele positie te versterken. De middelen om dit te bereiken waren analyses van het landschap en de samenwerking met andere, wetenschappelijke en technische disciplines.
Toch was er in de Nederlandse landschapsarchitectuur van de jaren zestig en zeventig weinig aandacht voor systematische reflectie en theorievorming op ontwerpvlak. Gedachtevorming en verspreiding van ideeën over de ideale behandeling van het landschap gebeurde in de eerste plaats in ontwerpen of in informele gesprekken. Er was geen sprake van schriftelijke gedachte-uitwisseling of van een collectief doel waarnaar op een programmatische manier werd gestreefd, maar van een verzameling individuele visies, meningen en standpunten die achteraf een patroon blijken te vertonen.
In het boek De Paradijsmethode analyseert Van Hellemondt deze visies en het patroon dat eruit af te leiden is. Zij geeft inzicht in de opvattingen over de modernisering van het landschap, in het werkveld en in de verhoudingen tussen landschapsarchitecten onderling en die met andere disciplines.
Time-lag
De aanleiding voor de ambitie van een aantal landschapsarchitecten om het Nederlandse landschap te moderniseren, lag bij de veranderingen die zich in dat landschap voltrokken en die het gevolg waren van wat Hubert de Boer in 1975 de ‘niet aflaatbare ijver’ van de Nederlandse samenleving noemde. Zij wilden die veranderingen in goede banen leiden.
De noodzaak om een paradijsmethode in te voeren was gebaseerd op de vaststelling dat het landschap sleets, verouderd en genivelleerd was geraakt en niet voldeed aan eigentijdse maatstaven. Tussen snelle economische, sociale en technologische veranderingen en trage landschappelijke transformaties zagen zij een kloof die ze een time-lag noemden en die zij wilden overbruggen. Het bestaande landschap voldeed niet aan huidige functionele en esthetische eisen. Volgens hen was de time-lag op twee manieren waar te nemen.
'Een modern landschap was een landschap dat verbonden was met het verleden en klaar voor de toekomst'
In de eerste plaats waren landschappelijke ingrepen te rigoureus en werd geen recht gedaan aan de cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken van het bestaande landschap . Ten tweede werd de eigentijdse samenleving onvoldoende erkend door het camoufleren van ongewenste elementen. Om een landschap eigentijds te kunnen noemen moest het gemoderniseerd worden door het bestaande landschap als uitgangspunt te nemen. Een modern landschap was een landschap dat verbonden was met het verleden en klaar voor de toekomst.
Pluriform en dynamisch
Het eigentijdse landschap dat deze landschapsarchitecten voor ogen stond, was een pluriform en dynamisch geheel waarin mens en natuur, ecologie en technologie, stad en land, geschiedenis en toekomst met elkaar verbonden waren. Het had geen specifieke en vooraf bepaalde ruimtelijke vorm of stijl. Belangrijker waren de voorwaarden waaronder het tot stand zou komen. Dat betekende niet dat vormkeuzen willekeurig waren, maar dat ze afhankelijk werden gemaakt van de lokale condities van een specifiek landschap en de functies die dat moest vervullen. Met een juiste aanpak zou vanzelf blijken welke vorm het meest geschikt zou zijn.
Kritiek
Deze manier van werken wierp een aantal vragen op. De eerste was hoe de paradijsmethode gelijktijdig kon voldoen aan wetenschappelijke én creatieve eisen. Om landschapsanalyses te kunnen uitvoeren zoals landschapsarchitecten als Hubert de Boer, Frans Maas en Jan Vallen dat wilden, samen met technici en wetenschappers als geografen, bodemkundigen en ecologen, moesten zij een professionele positie zien te veroveren naast deze disciplines.
‘Het Nederlandse landschap is tot in alle uithoeken opengelegd. Het wordt gebruikt, bekeken, onderzocht; het wordt opengesteld of afgesloten, het wordt vernield of opgebouwd. Van een vensterbank, hoog in een flatgebouw, tot in een moeras onder zeeniveau zijn we er met niet aflaatbare ijver aan bezig.’
Landschapsarchitect Hubert de Boer, 1975 (uit: Groeten uit Niemandsland)
Systematisch onderzoek naar het landschap werd in de jaren zestig nog nauwelijks door landschapsarchitecten verricht. Het stond niet vast wat een gedegen analyse moest inhouden en hoe die zich zou moeten verhouden tot het synthetische ontwerpproces. Een tweede vraag was welke ontwerpmiddelen er nodig waren om een eigentijds landschap te ontwerpen dat toekomstige veranderingen mogelijk maakte door natuurlijke en culturele processen te combineren die zich niet in gelijk tempo voltrokken. Op de achtergrond speelde een derde vraag: was het bestaande ontwerpinstrumentarium geschikt om vorm te geven aan een eigentijds landschap en hoe zou dat eruit moeten zien?
Individuele methoden
De zoektocht naar het antwoord op deze vragen in de jaren zestig en zeventig vond niet collectief plaats. Landschapsarchitecten streefden niet naar consensus, maar gaven er meestal individueel en op een persoonlijk manier invulling aan. Wel streefden zij naar eenzelfde doel: het realiseren van een eigentijds landschap. Zij trachtten dat te doen door het systematisch analyseren van het bestaande landschap en door de uitkomsten daarvan als uitgangspunt te nemen voor hun ontwerp. Een algemeen erkende en wetenschappelijk onderbouwde ‘methode’ was er niet, wel zijn er overeenkomsten af te leiden uit de uiteenlopende en globaal geformuleerde werkwijzen. Zowel de aanpak als het beoogde doel ervan kenden een hoog idealistisch gehalte.
De landschapsarchitecten die dit ideaal in de jaren zestig voor ogen hadden waren zich ervan bewust dat er tussen hun ambities en de ontwerppraktijk nog een grote kloof bestond. In 1965 beschreef de landschapsarchitect Wil Thijsen de situatie: ‘De opgave van deze tijd zal zijn te streven naar een harmonisering van de verwrongen verhouding tussen kwantitatieve en kwalitatieve waarden. […] Onze uiterst dynamische en kwantitatief ingestelde maatschappij vraagt om sterke stimulansen, die haar kunnen leiden tot de optimale kwalitatieve synthese. Voor de landschapsarchitectuur ligt een heel moeilijk maar groots arbeidsveld open.’
Eeuwige zoektocht
De onbereikbaarheid van dit ideaal weerhield landschapsarchitecten er echter niet van om het na te streven. Dat gebeurde voornamelijk op een pragmatische manier. Zij zochten de oplossing niet in theorievorming maar ‘in het werk’. Door te ontwerpen zouden zij inzicht krijgen in de beste manier om de paradijsmethode uit te voeren.
Aan het eind van de jaren zeventig bleek de paradijsmethode niet het gewenste effect te hebben gehad. Hubert de Boer beschouwde het Nederlandse landschap in 1980 nog steeds als verpauperd en onsamenhangend. De noodzaak om het te moderniseren bleef onverminderd bestaan en ook de behoefte aan een paradijsmethode.
Dat dit ideaal nooit bereikt zou worden leek geen bezwaar. Het werd zelfs gepresenteerd als handelskenmerk van de landschapsarchitect, die gewend was om te gaan met de vergankelijkheid van het landschap. Toen landschapsarchitect Nico de Jonge in 1972 ‘een nieuwe renaissance’ verkondigde, zei hij dat deze een ‘rijk harmonieus landschap’ zou brengen dat ‘vol dynamiek, niet volmaakt’ was.
In de jaren negentig van de vorige eeuw benadrukte Meto Vroom dit nog eens in zijn eigen woorden: ‘Wanneer op een plek wordt ingegrepen, heeft dat tevens gevolgen voor elders. Bovendien verandert het landschap voortdurend. Het besef dat het doorgronden van dit alles een voor landschapsarchitecten volstrekt onbereikbaar ideaal is – het ideaal van de homo universalis – heeft dat ideaal niet doen verdwijnen.’