Het onderstaande verhaal stond eerder in de Steenbreek-special van het vakblad Groen. Na het lezen interesse in meer van dit soort artikelen? Neem dan een abonnement op Groen via deze link en ontdek veel meer groeninzichten! |
Veel gemeenten zitten vast in het dogma dat inheemse plantensoorten een “must” zijn. Zij leggen deze eis op aan architecten, ontwerpers en de groensector die betrokken zijn bij projecten. ‘Dit leidt tot soms frustratie en ergernis’, zegt Bert Griffioen van Stichting Steenbreek, en uiteindelijk ook tot negatieve ervaringen in de praktijk. Hij deelde zijn ervaringen in de deelsessie “Is inheemse beplanting dé oplossing voor het biodiversiteitsvraagstuk?” op de Nationale Groendag.
Griffioen was tot 2019 eigenaar van een grote vasteplantenkwekerij en heeft zijn hele werkzame leven met “cultuurplanten” te maken gehad. Hij ziet, inmiddels op afstand, de ontwikkelingen naar meer ecologisch beheer en dito sortimentskeuzes in de buitenruimte. Hij plaatst hier en daar vraagtekens bij bepaalde trends.
Inheems staat voor veel ambtenaren en ecologen in dienst van gemeenten nagenoeg gelijk aan “de betere manier van vergroenen” en daarmee de totaaloplossing voor beplanting. Dit komt doordat inheemse soorten vaak worden gezien als een betere partner voor de biodiversiteit en uitheemse bijna per definitie niet.
Groensector
Het echte verhaal ligt genuanceerder, aldus Griffioen in zijn voordracht op het groencongres. De definitie van inheemse beplanting is namelijk minder in beton gegoten dan men misschien zou verwachten. ‘Inheemse planten zijn voor mij planten die eeuwenlang tot zelfs langer op een bepaalde plaats groeien zonder menselijk ingrijpen’, zegt Griffioen. Wie een dergelijke definitie hanteert, zo zegt hij, bekent ook dat bijvoorbeeld spontane mutaties in de natuur, die worden gevonden en vervolgens als cultuurvariëteit verder worden gekweekt, een plantensoort niet minder of zelfs helemaal niet waardevol maken.
Griffioen noemt de term “inheems in Nederland” verwarrend, omdat er een levensgroot verschil is tussen zuidelijk Limburg en Noord-Groningen. Je kunt volgens hem hoogstens regionaal kijken, waarbij bedacht moet worden dat de stedelijke omgeving een totaal andere is dan de plaats waar een plant van nature groeide. ‘Bijna als een wild dier in een kooi’, noemt hij het. ‘Inheemse planten zijn vooral het sterkst op de plek waar ze oorspronkelijk gevonden worden. Immers, de survival of the fittest gaat om degene die zich het best heeft aangepast op een bepaalde plaats, op een bepaalde samenstelling van de bodem, temperatuur en vocht. Haal je een soort naar elders, al is dat grofweg op dezelfde plek in Nederland, dan zou je daar volgens de definitie van Griffioen al wat van kunnen vinden.
Aanvankelijk exotische soorten kunnen daarnaast in sommige gevallen ook “inburgeren”. Als een exotische plantensoort langer in Nederland groeit, kan deze deel gaan uitmaken van de lokale natuur. Insecten, schimmels en andere organismen in het ecosysteem ontdekken deze soorten dan als voedselbron. Een voorbeeld is de Amerikaanse vogelkers, waarnaar weleens wordt gerefereerd als de bospest.
‘Die werd in het verleden flink bestreden als invasieve exoot, maar nu blijkt uit onderzoek van Naturalis dat er meer insectensoorten op voorkomen dan op de inheemse vogelkers’, aldus Margareth Hop, adviseur functioneel stadsgroen bij Actifolia en veredelaar van boomkwekerijgewassen, in een eerdere editie van Vakblad Groen.
Daarnaast beschikken gemeenten ook simpelweg vaak niet over voldoende actuele kennis uit het vakgebied. Niet-inheemse soorten worden vaak op één hoop gegooid met termen als exotisch, doorgekweekt, kunstmatig veredeld, aldus Griffioen. Het woord exotisch heeft anno 2023 in dit verband een negatieve connotatie, die deels onterecht is. Volgens Griffoen komt het voor dat bomen of planten volgens ecologische voorschriften gebruikt moeten worden en betere alternatieven vervolgens door gemeenten worden afgekeurd. ‘Zonder objectieve argumenten’, aldus de adviseur. ‘En dat vind ik kwalijk.’
Frustratie
In de zaal die Griffioen op de Nationale Groendag in zijn verhaal meeneemt, was instemmend geknik te zien. Het is volgens hem een teken dat de frustratie over het onderwerp wijdverspreid zit in de groen- en ontwerpsector. Hij spreekt wel vaker vakgenoten die deze frustratie delen. Het is een klacht van veel ontwerpers, vertelt hij. Hun keuze voor semi-inheemse beplanting stuit binnen gemeenten vaker dan wenselijk op weerstand.
‘Ik ontving laatst nog een berichtje van een ontwerpster: zij was naar een kwekerij gegaan om bepaalde inheemse boomsoorten uit te zoeken voor een ontwerp dat zij gemaakt had. De opdrachtgever, een gemeente, keurde echter ter plaatse de aanwezige bomen op de kwekerij af vanwege de kwaliteit. De kweker bood aan elders in te kopen, tegen een hogere prijs, maar dat was niet aanvaardbaar. Een cultuurvariëteit als alternatief schoot de ecoloog van de gemeente af als niet-inheems. Haar verzuchting was dat soms het beleid harder gaat dan de groei.’
Op de vraag waarom het absoluut inheems moet zijn, komt dan geen duidelijk antwoord, aldus Griffioen. ‘Men bijt zich vast in het geloof dat alleen inheemse soorten geschikt zijn. Dan krijg je vaak als antwoord dat “de mensen dat graag willen”, dat ze sterker zijn, beter tegen droogte kunnen, meer vocht vasthouden of “samenwerken met insecten”, maar vervolgens geplant worden op een plek waar ze letterlijk niet thuishoren.’
Vraag je dan nog wat meer door, zo vertelt Griffioen, dan geven ambtenaren soms schoorvoetend toe dat het nou eenmaal gemeentelijk beleid is. En dat de ambtenaar of ecoloog er dan maar in meegaat. ‘Gemeenten voelen zich soms echt onder druk gezet door maatschappelijke organisaties om voor inheemse planten te kiezen, soms eerder geleid door emoties dan argumenten.’ Het kan dus gebeuren dat gemeenten een plantensoort afkeuren omdat deze een cultuurvariëteitsnaam draagt. Omdat deze verschilt van de familie- en botanische naam, staat de soort niet op de lijst en valt deze voor gemeenten af. Griffioen: ‘Enkel op basis van de naam is het oordeel dan: dat is “cultuurlijk”, maar we willen alleen “natuurlijk”.’
Dogma
De reden waarom sommige gemeenten en ambtenaren zich zo vastbijten in dat dogma van inheems als totaaloplossing, is volgens Griffioen tweeledig. De oorzaak is deels te vinden in een deel van de duurzaamheidsector, dat sterk lobbyt voor ecologische waarde en het versterken van de biodiversiteit. Dat dringt volgens de adviseur van Steenbeek door tot in de gemeentelijke gelederen, die in het vergroenen van de openbare ruimte graag willen voldoen aan vooraf opgesteld biodiversiteitsbeleid. ‘Helaas zie ik dan weer de verwarring met biologisch geteeld plantmateriaal, maar dat heeft niets met inheems te maken. Steeds meer cultuurvariëteiten worden biologisch geproduceerd, dus dat is geen argument.’
Hij vermoedt dat ambtenaren soms bang zijn om hun geloofwaardigheid aan te tasten als zij tegen het narratief van duurzaam en soortenvriendelijk beplanten in, met cultuurvariëteiten gaan werken. ‘Ecologen bedoelen het uiteraard heel goed, maar om inheemse beplanting er doorheen te drukken vanwege hun ecologische bijdrage, lijken ze zich soms gedwongen te voelen om sterker hun gelijk door te willen drijven.’
Hij wijst op de bloeiboog, hoe lang kunnen we door het jaar heen in de stedelijke omgeving voldoende voedsel bieden aan insecten als alleen inheems materiaal gebruikt zou mogen worden? Hij stelt: ‘We hebben in de kunstmatige, gemaakte bebouwde omgeving een veel groter pallet aan plantensoorten nodig om dat te bereiken.’ In plaats van harde eisen over inheemse beplanting, zouden gemeenten meer moeten openstaan voor een ruimere dialoog over welke plantensoorten zijn toegestaan onder bepaalde omstandigheden. Interne lijsten van goedgekeurde plantensoorten zijn daarin soms te leidend en gemeenten kunnen zich volgens Griffioen blindstaren op uitsluitend de benaming van plantensoorten.
Vakkundige voorlichting
Slechte voorbeelden van de plantenkeuzes hebben gevolgen voor hoe bewoners en burgers naar hun eigen groen kijken. De bewoner is tenslotte eindgebruiker van het openbaar groen en betaalt eraan mee. ‘Zij vragen de gemeente om vergroening, het hele jaar door. Die wens wordt doorgegeven aan ontwerpers, maar die ontdekken dan dat inheemse planten vaak in de zomer al zijn uitgebloeid. Voor de rest van het jaar heb je dan cultuurlijke planten nodig om zo lang mogelijk dekking te bieden. Ik vind daar niets mis mee.’
Het verhaal naar burgers toe moet dus vollediger, bepleit de adviseur van Stichting Steenbreek. Andersom moet de gemeente zichzelf ook openstellen voor vakkundige, objectieve voorlichting met verifieerbare informatie. Dit stelt de gemeente in staat om burgers, de groensector en ontwerpers van goede onderbouwing en argumentatie te voorzien over waarom beplanting in de publieke ruimte inheems zou moeten zijn. ‘Als dit ergens niet noodzakelijk of wenselijk is, dan ontstaat er zo vanzelf ruimte om andere oplossingen toe te laten.’
‘Het is absoluut niet zo dat ik alleen cultuurplanten propageer’, zegt Griffioen. ‘Ik heb daar geen enkel economisch belang meer bij. Maar ik vraag overheden wel om zichzelf en anderen die aan de vergroeningsopgave werken goed voor te lichten. Er is wat meer verzet nodig tegen betweterij’, vult hij aan. ‘Het enige wat daartegen helpt is jezelf openstellen voor het uitwisselen van actuele kennis.’