‘Divers en gemengd, dat zijn dé kenmerken van de vitale stad. Het gaat om diversiteit in bijvoorbeeld functies, bewoners of de leeftijd van gebouwen. Dat leerde Jane Jacobs ons al’, zegt Jos Gadet, hoofdplanoloog bij de gemeente Amsterdam. 

Sturen op diversiteit is dan ook het uitgangspunt in het gemeentelijk beleid. In 2050 is Amsterdam een ‘menselijke metropool’, staat in de omgevingsvisie voor 2050. Daarbij zijn vitale buurten met functiemenging het streven. Wonen, werken, winkels, cultuur, onderwijs... het moet allemaal op buurtniveau samenkomen. 

Hoe de ideale verdeling er dan precies uit moet zien? Daarover is minder bekend. Onderzoekers van de gemeente, onder leiding van Gadet, analyseerden dus Amsterdamse buurten voor kwantitatieve kaders voor de functiemix. Elf uiteenlopende buurten werden onder de loep genomen

De ‘ideale ruimtelijke condities’ die daaruit komen zijn als volgt: een leefbare buurt heeft minimaal 35 procent bruto vloeroppervlak (BVO) andere functies dan wonen, en maximaal 65 procent. Een primaire woonwijk met minder dan 35 procent ‘andere functies’ levert dus in op vitaliteit. Net als een primair werkgebied met minder dan 35 procent woningen er ook op achteruitgaat. 

Amsterdamse omgevingsvisie herzien 

Gadet zegt dat de kaders waarschijnlijk ook gelden voor andere steden dan Amsterdam, omdat hij zo divers mogelijke buurten onder de loep heeft genomen. De vervolgstap is onderzoeken hoe het BVO niet-wonen precies moet worden ingevuld. 

Daar kan met de huidige data niks over worden gezegd. Terwijl het voor de vitaliteit van een buurt wel uitmaakt of er, bijvoorbeeld, één groot distributiecentrum tussen de woningen staat, of dat er scholen, winkels en werkplaatsen en parken doorheen gesprenkeld zitten. Meer onderzoek moet daar iets zinnigs over zeggen, zegt Gadet. 

De huidige cijfers hebben wel al implicaties voor de Amsterdamse omgevingsvisie. Die hanteert namelijk richtlijnen voor functiemenging die niet overeenkomen met de onderzoeksresultaten. Zo kan het ‘hoogstedelijk centrum’ volgens de visie maximaal 80 procent BVO niet-wonen hebben, tegenover minimaal 15 procent in de ‘gemengde stadsbuurt’.  

Daarmee worden de grenzen uit de studie overschreden. Gadet: ‘Een vitale buurt is een vitale buurt. Ze moeten gewoon allemaal aan de eisen voldoen.’ 

Niet blindstaren op de cijfers 

Dat het hard afbakenen van functiemenging een redelijk onontgonnen gebied is, is overigens niet gek. Leefbaarheid en diversiteit laten zich lastig kwantificeren, zegt ook Gadet. ‘Hoe mensen hun buurt waarderen, is afhankelijk van zó veel variabelen.’ 

De onderzoekers benadrukken dan ook dat de cijfers niet op zichzelf staan. Kenmerken als bijvoorbeeld de ligging van de buurt of de bewonerssamenstelling blijven van belang. Bovendien is ‘de buurt’ vaak niet meer dan een bestuurlijke afbakening, die niet per se overeenkomt met de beleving van de inwoners.   

Als je de cijfers als onderlegger gebruikt bij ontwikkeling en ontwerp, moet je ze dus aanvullen met kwalitatieve analyse, is het advies.