Te beginnen met landelijke regelgeving: de bestaande ladder voor duurzame verstedelijking zou kunnen worden geschrapt. Ooit ingevoerd om te veel woningbouw en woningbouw op verkeerde plaatsen te voorkomen, is deze nu overbodig. Te veel woningbouw is vrijwel nooit aan de orde. Voor het voorkomen van woningen op de verkeerde plaats zijn, afdoende andere mogelijkheden. Tijdwinst: circa 2 à 3 maanden.
Bij reguliere procedures (en dus ook bij tijdelijke woningen) hebben gemeenten 8 weken beoordelingstijd voor een (compleet) aangevraagde vergunning. Als dat onvoldoende is, mag de gemeente de termijn verlengen met nog eens 6 weken. Die verlening zou kunnen worden afgeschaft of teruggebracht tot 2 weken. Tijdwinst: 4 tot 6 weken. En bij de zogenaamde uitgebreide procedure zou de behandeltijd van de gemeente kunnen worden teruggebracht van 26 weken naar 18 weken. Tijdwinst: 8 weken.
De reactietermijn voor belanghebbenden op een (voor)ontwerp bestemmingsplan en op een verleende omgevingsvergunning is 6 weken. Ooit tot stand gekomen om te voorkomen dat een voorstel in een vakantieperiode wordt ‘doorgedrukt’. Alle gemeenten houden inmiddels rekening met de vakantieperiodes. De reactietermijnen kunnen daarom worden teruggebracht tot 4 weken. Tijdwinst: 2 weken.
Provinciaal
Dan het provincieniveau. Sommige provinciebesturen ‘knijpen’ gemeenten wel erg rigide af. Een royalere benadering met meer mogelijkheden tot woningbouw, zoals bijvoorbeeld in Overijssel, leidt tot een hogere bouwproductie zonder dan echte behoudenswaardige gebieden worden aangetast.
Sommige provinciebesturen willen ook plannen voor tijdelijke woningen beoordelen. Volgens een recente studie van professor Arjan Bregman is er voor de provincie geen toetsende of interveniërende rol weggelegd. Wel moet de gemeente ‘vooroverleg’ met de provincie voeren. Het zou goed zijn als provincies zich hiervan bewust zijn. En gemeenten kunnen hier zelfbewuster mee omgaan.
Lokaal
En dan als laatste maar misschien wel belangrijkste: de gemeente. Tijdwinst voor de gemeenten valt te behalen in de eerste fase van een woningbouwinitiatief. Niet zelden wordt gestart met een ‘gebiedsstudie’ voor het betreffende gebied, al dan niet nadat een initiatiefnemer een woningbouwplan aan de gemeente heeft voorgelegd. Al dan gevolgd of in de plaats daarvan een nota van uitgangspunten en daarna soms ook nog een ambitiedocument.
Niet zelden vergen deze documenten een lange interne weg (soms ook via de raad), waarbij de initiatiefnemer lang niet altijd wordt ‘meegenomen’. Op enig moment leidt een en ander vaak tot een ontwerp stedenbouwkundig plan, waarmee de gemeenteraad verder bij het plan wordt betrokken en soms ook de participatie in gang wordt gezet. Het ontwerp stedenbouwkundig plan leidt tot een definitief stedenbouwkundig plan met meestal opnieuw participatie en soms ook mogelijkheden tot reacties/zienswijzen. Nadat het stedenbouwkundig plan is vastgesteld, volgt de gang naar een bestemmingsplan. In nogal wat gemeenten wordt dat voorafgegaan door een ‘voorontwerp bestemmingsplan’ daarna het ontwerpbestemmingsplan en daarna het bestemmingsplan.
Alle hiervoor genoemde fasen, tot en met het voorontwerp-bestemmingsplan, zijn geen wettelijk voorgeschreven instrumenten. Gemeenten kunnen zelf kiezen hoe ze die fasen inrichten. Natuurlijk hoort een goede participatie daarvan onderdeel te zijn. Sterker: hoe intensiever de participatie, hoe minder van de genoemde instrumenten hoeven te worden ingezet voordat het eerste wettelijk voorgeschreven instrument, het ontwerpbestemmingsplan, aan bod komt.
Een groot probleem bij veel gemeenten is het tekort aan handjes: te weinig projectleiders, te weinig ro-medewerkers, te weinig toetsers, et cetera. Voor een deel kan in dat gat voorzien worden door een beroep te doen op zogenaamde Flexpools van de provincies. Zij hebben geld gekregen van BZK om extra handjes bij gemeenten mogelijk te maken.
Daarnaast kan een gemeente zichzelf voor een deel ontzorgen door initiatiefnemers te verplichten zelf met een ontwerp stedenbouwkundig plan en zelf met een ontwerp bestemmingsplan te komen en zelf de diverse onderzoeken te laten doen. Professionele corporaties en ontwikkelaars moeten dat kunnen. Het helpt natuurlijk niet als de gemeentelijke organisatie dan zo’n plan vanaf scratch opnieuw gaan uitvinden.
Tussen de gemeenteraad en het College van B&W kunnen afspraken worden gemaakt over de verdeling van de bevoegdheden. De Raad kan in een Verklaring van Geen Bedenkingen (VVGB) vastleggen welke wijzigingen in bestemmingsplannen worden toevertrouwd aan het College van B&W en onder welke voorwaarden. Daarmee kunnen procedures aanmerkelijk worden bekort.
Druppels op een gloeiende plaat?
Ja, misschien wel. In het licht van het actuele probleem over de verwachte vertragingen als gevolg van de recente stikstofuitspraak van de rechtbank in Noord-Holland, zetten bovengenoemde stappen niet echt veel zoden aan de dijk. Maar alle beetjes helpen.