Het langverwachte advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) bevat tal van zinvolle aanbevelingen:
- versterk de regierol van het Rijk en stel een minister van ruimte in, met een eigen budget;
- de Nationale Omgevingsvisie (Novi) is te vaag; maak een daarom een Novex (om onduidelijke redenen in het Rli-advies ‘Novi-plus’ genoemd);
- maak brede, ‘ontschotte’ rijksbudgetten voor de regio’s, stop met het sectorale gepriegel;
- stel ’regionale tafels’ in, die een integraal regioplan opstellen;
- verbeter de samenwerking tussen overheid, markt, corporaties en uitvoeringsorganisaties;
- versterk de ontwerpkracht van de overheid;
- gebruik de bestaande (wettelijk) instrumenten beter, ook in het kader van de doorzettingsmacht.
Inhoudelijk niks mis mee, maar inmiddels allemaal bekende koek. Het is een herhaling van zetten. Eerder hebben onder meer het Interdepartementaal beleidsonderzoek ruimtelijk ordening (rapport Van woorden naar daden), de Studiegroep landelijk gebied (rapport Kiezen en delen) en Co Verdaas en ondergetekende (in een werkje over een nieuw sturingsconcept voor de inrichting van Nederland) vergelijkbare adviezen naar voren gebracht.
Nu kan je zeggen: heel goed dat nu weer een ander gezaghebbend gremium de sturingskwestie van gelijkluidende antwoorden voorziet. Je mag echter meer verwachten als je de uitbreide literatuurstudie ziet die de Rli heeft verricht en leest dat ze met de halve vakwereld hebben gesproken.
Hoe begrens je integraliteit omwille van de werkbaarheid (‘fataal integraal’)?
Ik noem een paar aspecten waarmee dit rapport een fraaie verdiepingsslag had kunnen maken. In de eerste plaats de vraag hoe de partijen op het regionale schaalniveau effectief kunnen samenwerken op het brede front van de fysieke opgaven. Zowel binnen de overheidskolom als met marktpartijen, corporaties en uitvoeringsorganisaties. En dan voorbij het beleidsstadium juist richting uitvoering, want daar mankeert het meestal aan. Zijn daar al goede voorbeelden van in het land?
Hoe begrens je integraliteit omwille van de werkbaarheid (‘fataal integraal’)? Hoe organiseer je de participatie op dat regionale schaalniveau? Kunnen overheden - in weerwil van de politieke volatiliteit - consistent richting geven voor de langere termijn? Ook van belang voor de samenwerking met private partners, want dat vergroot hun investeringsbereidheid.
Hoe komen de departementen tot verantwoorde toekenning van de ontschotte rijksbijdragen voor de regionale plannen? Welke eisen moeten zij stellen en welke niet?
Antwoord op deze weerbarstige vragen zou meer zoden aan de dijk hebben gezet dan - bijvoorbeeld - de uitgebreide, obligate mijmeringen over de lappendeken van regionale samenwerkingsverbanden en het ‘democratisch tekort’ dat daarmee verband houdt.
De ruimtelijk-economische invalshoek blijft ondergeschoven kind
Een ander voorbeeld. De ruimtelijk-economische invalshoek blijft een ondergeschoven kind in de Novi. Zij speelt in prachtige ontwerpstudies zoals Panorama Nederland zelfs geen enkele rol. Terwijl de ruimtelijk-economische dynamiek de publieke speelruimte in het fysiek domein en onze (brede) welvaart fors beïnvloedt. De Rli pakt dit verwaarloosde thema niet op; wederom een gemiste kans.
Zeker: met dit rapport schenkt de Rli het glas half vol. De voornaamste adviezen wijzen de goede kant op. Maar met al die onderzoekscapaciteit en beschikbare expertise had het resultaat zoveel beter kunnen zijn. Wij willen volle glazen!