Vooropgesteld: ‘betaalbaarheid’ is geen universeel begrip. Er zijn verschillende manieren om het te berekenen, die tot verschillende uitkomsten leiden. In onderzoek naar de betaalbaarheid van woningen zijn twee aanpakken dominant: de woonquote-aanpak en de residuele inkomen-aanpak. Internationaal gezien wordt de woonquote-aanpak het meest gebruikt.
Zo ook in Nederland. Wanneer gevraagd naar de ‘betaalbaarheid’ van woningen, valt het ministerie van BZK steevast terug op het noemen van woonquota. Datawonen, het dataportaal van het ministerie, presenteert enkel woonquota als indicator van betaalbaarheid. De vuistregel daarbij lijkt te zijn: maximaal 30 procent je inkomen aan wonen besteden is oké. Ook media, hypotheekvertrekkers, corporaties en organisaties als de VNG, het EIB en het CBS hebben het graag over woonquota als het over betaalbaarheid gaat.
Dat wijdverspreide gebruik is logisch, want een kind kan de benodigde berekening uitvoeren. Men neme de maandelijkse woonlasten van een huishouden en kijkt hoe deze zich tot het maandelijkse netto inkomen verhouden. Daar rolt een percentage uit en voilà, je weet of dit huishouden ‘betaalbaar’ woont.
Toch? Nee. Want welk percentage als acceptabel wordt gezien is volledig arbitrair. Bovendien houdt de methode geen rekening met omstandigheden buiten het inkomen en de woonlasten, zoals huishoudgrootte en keuzevrijheid, terwijl deze factoren wel degelijk van belang zijn.
Arbitrair, platgeslagen en houdt geen rekening met keuzes
Een eerste commentaar op woonquota als norm voor betaalbaarheid: het streefwoonquotum is zeer arbitrair. Wat we een acceptabel vinden, of hoe we de vuistregel definiëren, verschilt sterk per plaats en tijd. Halverwege de vorige eeuw hanteerden veel landen een maximum van 20 tot 25 procent, over de jaren oplopend tot 30. In Nederland zie je een vergelijkbare tendens, waarbij het acceptabele percentage steeds een beetje wordt opgeschroefd.
De Canadese professor David Hulchanski dook in deze geschiedenis en concludeert: een bepaald percentage als acceptabel hanteren is een dogma, dat wetenschappelijk geen stand houdt. Hij stelt dat de woonquote als norm niet meer dan een historisch artefact is, dat voortkomt uit het oude Engelse gezegde: ‘One week’s icome for one month’s rent.’ Wat ooit begon als een simpele methode om de huurprijs te bepalen, ontwikkelde zich over de jaren tot een wijdverspreide methode om ‘betaalbaarheid’ te berekenen. Er zit dus een cirkelredenatie in: dat huishoudens een bepaald percentage van het inkomen aan wonen besteden, maakt het nog geen acceptabele standaard. Bovendien kan de ‘vuistregel’ zo een minimum in plaats van een maximum worden. Verhuurders en hypotheekverstrekkers kunnen bijvoorbeeld prima beredeneren dat zij de geaccepteerde woonquote als ondergrens voor huur of hypotheeklast nemen, ‘want dat is betaalbaar’.
Een tweede kritiek op de woonquote-aanpak is dat het woonkeuzes van een huishouden buiten beschouwing laat. Sommige huishoudens zijn bereid om meer te betalen voor een kwalitatief hoogwaardigere woning of een woning op een betere locatie. Volgens de woonquote-benadering woont zo’n huishouden dan ‘onbetaalbaar’, terwijl bezuinigen op zaken als vakanties, feestjes of een auto ervoor zorgen dat het huishouden niet in de problemen komt.
En ten derde houdt de woonquotumaanpak nagenoeg geen rekening met persoonlijke omstandigheden. Melanie Jewkes en Lucy Delgadillo van de Utah State University vatten dit mooi samen: ‘Stel je twee huishoudens voor met een vergelijkbaar inkomen, maar een andere huishoudensomvang. De eerste is een éénpersoonshuishouden, de andere is een stel met drie kinderen. Als voor beide huishoudens een woonquote van 30 procent geldt, moet het grotere huishouden alsnog aanzienlijk meer uitgeven aan andere zaken dan wonen dan het kleinere, als ze een zelfde kwaliteit van leven willen.’
Een beter alternatief
De residuele inkomen-aanpak biedt een goed antwoord op de tekortkomingen van woonquota als maatstaf voor betaalbaarheid. De aanpak onderscheidt zich van woonquota door rekening te houden met uitgaven aan andere dingen dan wonen. Zo kan je de omvang van een huishouden in ogenschouw nemen.
De residuele aanpak is daarmee verfijnder en minder platgeslagen dan de woonquote-aanpak. De vervolgvraag is dan wel: hoe houd je precies rekening met ‘andere uitgaven dan aan wonen’? Hier komt het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, het Nibud, om de hoek kijken. Dit instituut publiceert elk jaar netjes minimumbegrotingen voor levensonderhoud en sociale participatie. Deze kosten trek samen met de woonlasten af van het inkomen. Kom je onder de nul uit? Dan woont een huishouden niet betaalbaar.
Door met minimumbegrotingen te werken biedt de methode ook een antwoord op keuzes van huishoudens. Door kosten voor een minimale levensstandaard mee te nemen in de betaalbaarheid van wonen (met echt de nadruk op ‘minimale’), kan je beredeneren dat keuzes op het gebied van huisvesting pas mogelijk zijn als een bepaalde ondergrens niet wordt overschreden. Huishoudens die een tekort hebben als de minimale kosten voor levensonderhoud en de woonlasten van het inkomen worden afgetrokken, hebben realistisch gezien weinig ruimte om meer uit te geven aan wonen en hebben dus beperkte keuzevrijheid.
Het enige nadeel van de residuele benadering is de relatieve complexiteit. Voor woonquota heb je slechts de variabelen inkomen en woonlasten nodig. Voor de residuele benadering heb je meer gegevens nodig, en moet je die met een formule omrekenen naar huishoudgrootte. Deze extra complexiteit is echter zeker te overzien. Een kind kan allicht de was niet meer doen, maar voor statistici en BZK-ambtenaren zijn de berekeningen nog steeds koek en ei. Het is verre van econometristische tovenarij.
Kortom, Rijk, maak van de residuele aanpak de standaard. De resultaten zijn simpelweg waardevoller dan holle en normatieve woonquota. Gelukkig rekent het PBL al een aantal jaren met de methodiek. Het planbureau heeft deze door de loop van verschillende onderzoeken verfijnd en aangescherpt. Ook in internationaal wetenschappelijk onderzoek zijn legio van voorbeelden te vinden. Het relatieve gemak van de woonquote mag geen excuus zijn, zeker niet nu de ‘betaalbaarheid’ van woningen bovenaan de publieke en politieke agenda staat.