Stedelijk wonen en werken is populair. Er staat veel meer druk op Amsterdam binnen de ring dan daarbuiten. Dat heeft allerlei oorzaken en de stedenbouwkundige vorm speelt hierin een grote rol: het voelt er gezelliger en stedelijker.
In mijn woonplaats Alkmaar komen er de komende jaren langs de kanaaloevers 15 duizend woningen bij, op geringe afstand van de binnenstad. De bewonersvereniging van de binnenstad is bang dat al die extra bewoners hun vertier in de kleine binnenstad komen zoeken, waar het al zo druk is. Hoe kunnen we meer overlast, prijsopdrijving en (auto)vervoersbewegingen voorkomen?
We moeten dat natuurlijk niet doen met hekken en verboden, maar met verlokkingen. Die nieuwe Kanaaloeverwijken moeten zo aantrekkelijk stedelijk worden dat mensen geen behoefte meer hebben om voor van alles naar de oude binnenstad te gaan en dat er juist een stroom andersom op gang komt: daar aan de Kanaaloevers, dáár moet je zijn!
In heel Nederland moet het groeiende aantal verdichtingsplannen rondom binnensteden niet worden verkocht als ‘wonen vlakbij de binnenstad’, maar moeten binnensteden ermee worden vergroot. Ze worden binnenstad. Binnenstadswonen en –werken wordt daarmee bereikbaarder voor meer mensen.
Ik merk dat velen zich daar moeilijk iets bij kunnen voorstellen. Nieuwe wijken worden vaak gezien als nieuwbouwwijken waar weinig te beleven valt. Als je niet-vakgenoten vraagt wat een binnenstad is, dan zeggen ze vaak ‘de oude stad binnen de Singel’. Ze zien dat als een onveranderlijke geografische entiteit, alsof die niet kan meegroeien of krimpen met de tijd, alsof die alleen maar oud kan zijn. Of ze zeggen ‘winkels’. De binnenstad als winkelcentrum. Maar dan zou Outlet Lelystad ook een binnenstad zijn, en dat is toch ontegenzeggelijk niet waar. Weer anderen zeggen hoogbouw. Stedelijk bouwen is hoog bouwen. Maar dan zou de vroegere Bijlmer ook binnenstad zijn, en dat is toch ontegenzeggelijk niet waar.
Kortom: als we een frisse beweging op gang willen brengen voor grotere binnensteden, dan zullen we in voor iedereen heldere woorden moeten uitleggen waar dat nu eigenlijk op neerkomt. En we zullen erin moeten slagen: de nieuwe stadsmilieus moeten ook echt gaan voelen als binnenstad, met bewezen kwaliteiten. Daarom lanceer ik voor de discussie vijf ontwikkelprincipes voor locaties waar de kansen voor nieuwe binnenstadssferen reëel zijn (uiteraard liefst met plaatjes toegelicht):
- Gesloten blokken, open plinten. Bouw blokken met private, groene binnenkanten en buitenkanten met weinig dode muren, waar het fijn langs loopt.
- Menging van functies. Vul de blokken met woningen, kantoren, bedrijfjes, winkels, cultuur, horeca en vele andere functies door elkaar heen en houd die menging flexibel.
- Nadruk op appartementen. Bouw vooral appartementen, voor meer mensen op een beperkt oppervlak. Dat is ook wat steeds meer een- en tweepersoonshuishoudens willen.
- Smalle straten, autoluw. Ontwerp smalle straten, voor een gezelliger ruimte met meer woningen voor meer mensen. Schrap liever autoparkeerplaatsen dan trottoir of groen.
- Diversiteit in eigenaarschap. Bouw met en voor zoveel mogelijk partijen, met veel verschillende stijlen, prijzen, verhuurders, voordeuren en etalages.
Sommigen bespeuren hierin vast overlap met de vier aloude principes van Jane Jacobs: hoge dichtheid, functiemenging, fijnmazige straten en een mix van oude en nieuwe gebouwen. Dat klopt, want niemand kan om haar heen, maar ik herschik en actualiseer ze ook. Oude gebouwen waren in haar tijd nog goedkoop, maar nu niet meer. En fijnmazige straten zijn in Nederland minder relevant, omdat dat in ons kleinschaliger landje meestal wel snor zit. Ik vermoed dat Jacobs tot deze richtlijn kwam als reactie op de ellenlange blokken van dik 200 meter in Midtown Manhattan. Tot slot en vooral: wie alleen Jacobs’ vier principes neemt, kan (enigszins geforceerd geredeneerd) met torenflats in het groen ook een heel eind komen, terwijl iedereen die haar boek kent weet dat ze dat zeker niet heeft bedoeld. Jacobs’ principes zijn dus niet precies genoeg voor de ambities waar we in de huidige Nederlandse steden voor staan.
Bovenstaande vijf principes zijn preciezer, maar geen keurslijf. Er zijn daarbinnen nog vele variaties mogelijk: woningen op de begane grond of vooral erboven, drie lagen of dertig lagen, winkels of een bedrijfsverzamelgebouw, baksteen of hout, kromme muren, hangende tuinen enzovoorts. Belangrijk is wel dat je (net als bij Jacobs) niet cherrypickt uit de principes: pas als ze alle vijf tegelijk worden aangehouden, heb je een redelijke garantie op ‘binnenstadsgevoel’.
Ik realiseer mij dat het vijfde principe het minst gemakkelijk is te formuleren, zelfs voor professionals. Deze gaat over het proces, over de ‘orgware’, zoals sommigen dat zeggen. Daarnaast zitten we nog met het verschil tussen ‘site’ en ‘situation’: we kunnen alle principes voor de ‘site’ nog zo goed volgen, als het project op een kansarme plek ligt, zoals een door snelwegen omringd eiland in de stad, dan gaat het alsnog mis. En zo wordt elke poging om iets simpel te houden toch weer ingewikkeld. Toch bieden deze principes mijzelf veel houvast. Ik zal er in komende columns nog regelmatig op terugkomen en nodig iedereen uit om ze te verbeteren. Want heldere discussies over verdichting, ook en vooral met bewoners, kunnen we in Nederland goed gebruiken. Het wordt de dominerende stedenbouw van de toekomst.