Stec Groep vroeg aan ongeveer honderd gemeenten wat zij doen om de woningopgave het hoofd te bieden, en wat zij daarbij van het Rijk verwachten. Daar komt een vrij uniform beeld uit voort: nagenoeg alle gemeenten, vooral in de steden en groeiregio’s, zien het vergroten van de beschikbaarheid van woningen als ‘zeer belangrijke’ opgave. Niet verbazingwekkend, want in deze gebieden is de druk op de woningmarkt het hoogst. Ook bij niet-stedelijke gebieden en de anticipeer- en krimpgebieden staat het vergroten van het aanbod hoog op de agenda. 75 procent van de landelijke gemeentes is hier mee bezig.

Tot zover weinig nieuws onder de zon. Bouwen, bouwen, bouwen, klinkt het immers al langer in het ruimtelijke wereldje én het publieke debat. De barrières die de gemeenten aanwijzen bij het realiseren van dat grotere aanbod zijn dan ook de usual suspects: hoge bouwkosten, de stapeling van eisen en gebrek aan ambtelijke capaciteit zijn de grootste knelpunten, aldus de gemeenten.

Plancapaciteit

Waar het opvallender wordt, is bij plancapaciteit. Het gros van de gemeenten, twee derde, ziet een tekort aan harde plancapaciteit (plannen die onherroepelijk vastliggen in een bestemmingsplan) niet als beperkende factor bij het bouwen van woningen. Slechts bij één op de drie gemeenten is dit het geval. Plannen die niet tot uitvoering komen, zien de gemeenten wel als beperkende factor. Bouke Timmen, senior adviseur bij Stec Groep: ‘De gemeenten geven hiermee eigenlijk aan dat er meer nadruk moet zijn op de uitvoering. De plannen liggen er, maar komen niet altijd van de grond. De oplossing van de woningnood is volgens de gemeenten dus niet om almaar meer plannen op te stellen. Er moet vooral een versnelling van de bouwproductie komen.'

Je kan je afvragen hoe ‘hard’ die harde plancapaciteit is, als er nooit een woning wordt gebouwd in het aangewezen gebied. Dergelijke stagnerende harde plannen kunnen kansrijke zachte plannen bovendien blokkeren, want ze houden waardevolle stukken grond vast. Dit speelt in de helft van de anticipeer- en krimpgebieden, en in één op de vijf groeigebieden.

Waar het nog meer wringt: wanneer gevraagd naar wat ze doen om de beschikbaarheid van woningen te vergroten, zegt acht op de tien gemeenten in te zetten op het uitbreiden van de plancapaciteit. Met een ruime meerderheid aangeven dat een gebrek aan plannen geen obstakel is, en vervolgens met een nog grotere meerderheid inzetten op nieuwe plannen, dat is frappant.

Rijksregie graag, maar niet te veel

De gemeenten staan welwillend tegenover een nieuwe minister voor Ruimte en Wonen. Die minister moet dan wel vooral faciliterend optreden, met meer financiële ondersteuning à la de woningbouwimpuls en het volkshuisvestingsfonds, en procesondersteuning. Op het aanwijzen van woningbouwlocaties zit een ruime meerderheid van de gemeenten niet te wachten.

Dat terwijl juist het aanwijzen van locaties één van de legitimaties is van een nieuw ministerie. De landelijke politiek flirt hier ook al langer mee, met als tekenend voorbeeld de oproep tot Rijksingrijpen bij de Utrechtse Rijnenburgpolder. Demissionair minister Ollongren van BZK gaat daar niet in mee, maar tijdens haar regeerperiode zette zij wel steeds meer deuren open voor nationaal locatiebeleid.

In feite ligt wat de gemeenten willen ook niet heel ver af van de huidige status quo. Met de woningbouwimpuls en het volkshuisvestingsfonds is bijna 1,5 miljard euro beschikbaar voor lastig van de grond komende gebiedsontwikkelingen en transformatieaanpakken, vanuit de woondeals krijgen zes stedelijke regio’s procesondersteuning, de Expertteams Woningbouw bieden gemeenten en provincies kennis en kunde. ‘Het ministerie van BZK doet hier inderdaad al een en ander aan,’ zegt Timmen. ‘Het gaat er dus vooral om dat dergelijk beleid langduriger wordt vastgelegd en uitgevoerd.’