Door Arnold Reijendorp, emeritus hoogleraar en zelfstandig onderzoeker op het snijvlak van stedenbouw en stedelijke cultuur. Deze column verscheen eerder op Rooilijn, het platform voor kennisuitwisseling en debat over de ruimtelijke ordening en de gebouwde omgeving.
De afgelopen maanden moest ik vaak denken aan de uitspraak van de Italiaanse stedenbouwkundige Bernardo Secchi (1934-2014) dat stedenbouw de kunst is van het bepalen van de juiste afstand. Eigenlijk had ik het niet over corona willen hebben, maar dat was precies waarmee iedereen zich de afgelopen tijd bezighield. Of de stedenbouw daarbij behulpzaam was? Sommige stedenbouwkundigen kondigden meteen een hele verbouwing van de stad aan om te voldoen aan het ‘nieuwe normaal’ van de ‘anderhalve-metersamenleving’: bredere trottoirs, autovrije straten, grotere parken. Anderen antwoordden daarop, dat juist de stedenbouw als de discipline van de lange adem zich niet moet laten leiden door de waan van de dag. Die discipline heeft haar ontwikkeling niettemin voor een flink deel te danken aan de strijd tegen ziektes als tbc en epidemieën als cholera.
Ondertussen beoefenden ondernemers en bewoners als praktische stedenbouwkundigen de kunst van het bepalen van de juiste afstand. Winkeliers plaatsten strepen en pijlen en rekenden met meetkundige precisie uit hoeveel klanten er tegelijk binnen konden zijn. Zelforganisaties zagen hun deelnemers en vrijwilligers verpieteren in afgedwongen eenzaamheid en zonnen op vergelijkbare maatregelen om zo snel en veilig mogelijk hun activiteiten voort te zetten. Dat besef leek totaal te ontbreken bij veel maatschappelijke voorzieningen als bibliotheken, buurthuizen en dagopvang. Verpleeghuizen verzonnen pas laat oplossingen om bewoners en hun familie dichter bij elkaar te brengen: een tent in de tuin, een scherm voorzien van plastic handschoenen om de ‘huidhonger’ een beetje te stillen. Is dat gebrek aan improvisatievermogen het effect van al die protocollen?
Het verbouwen van de stad kwam echt op gang toen cafés en restaurants onderbouwd met reken- en tekenwerk open en de straat op mochten. Parkeerplekken veranderden in terrassen, autovrijgemaakte straten en pleinen in omvangrijke Biergartens. Met die koortsachtige energie om ruimte te scheppen stond het handhaven van de juiste afstand door de zogenaamde veiligheidsregio’s in schril contrast. Dat leek meer op kunst en vliegwerk, vooral gericht op het inperken van de ruimte, het afsluiten van plekken, weghalen van bankjes, ontmoedigen om naar het strand te gaan door het sluiten van parkeerplaatsen. Als effect raakten overgebleven parken, plassen en oevers overbezet en werden ontruimd. Wie de kunst van het bepalen van de juiste afstand niet beheerst, rest slechts verbieden, tegenhouden en bekeuren.
Is dan de conclusie, dat waar de handhavers oprukken, de stedenbouw heeft gefaald? In de ruimte die werd gecreëerd, moest je stil zitten. Kroegbazen kregen boetes omdat mensen te dicht bij elkaar gingen staan. In omringende landen moest je, zodra je ging bewegen een mondkapje op. In parken zag je groepjes keurig in een kring zitten (vaak allochtone families) en andere bij elkaar staan en rouleren alsof ze op een ‘netwerkborrel’ waren (meestal ‘hoger-opgeleiden’). De juiste afstand valt of staat met beweging of stilstand. Stedenbouw is een statische kunst, die het podium afmeet. Het stedelijk leven is een bewegingskunst, een ballet met een wisselende, moeilijk voorspelbare choreografie. Een kunst die de spanning tussen afstand en intimiteit tot het uiterste opvoert. Kun je je een decor voorstellen dat de dansers dwingt 1.5 meter afstand te houden?
Deze column verscheen eerder op Rooilijn, het platform voor kennisuitwisseling en debat over de ruimtelijke ordening en de gebouwde omgeving.