Hoe de leefbaarheid in de meter precies wordt berekend, staat in het document ‘Leefbaarometer 2.0: Instrumentontwikkeling’. De leefbaarheidsscore wordt gemodelleerd aan de hand van ongeveer honderd indicatoren, verspreid over de dimensies veiligheid, voorzieningen, fysieke omgeving, woningen en bevolking.

Afgaande op deze indicatoren is een slechte wijk er een met een hoge bouwdichtheid, veel kleine eengezinswoningen en weinig kinderen. Een goede wijk is juist ruim opgezet, ligt in de buurt van het strand of het bos, heeft veel voorzieningen en kent weinig overlast en misdrijven.

En een goed leefbare wijk is overwegend wit en West-Europees, aldus de methodiek. Want het aandeel mensen met een niet-westerse, Marokkaanse, Surinaamse, Turkse en Oost-Europese achtergrond heeft een direct negatieve impact op de score.

‘Stel je voor: als je als persoon met een migratieachtergrond naar een wijk verhuist, zorg jij er volgens de Leefbaarometer direct voor dat die wijk minder prettig zou zijn,’ zegt Cody Hochstenbach, onderzoeker stadsgeografie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is uitgesproken kritisch op de methodiek van de meter. ‘Je moet je heel goed afvragen wat leefbaarheid precies is. Er is geen eenduidige definitie. Wat mensen belangrijk vinden, verschilt individueel sterk.’

'Methodiek is exemplarisch voor een ingebakken racismeprobleem in Nederland'

De aanpak waarbij mensen met een migratieachtergrond direct een negatieve score opleveren, getuigt van echter een zeer eenzijdig perspectief op leefbaarheid. ‘Leefbaarheid is de mate waarin de omgeving aansluit bij de eisen en wensen die er door de mens aan worden gesteld’, lezen we in de methodiek. Afgaande op de meegenomen bevolkingsindicatoren is ‘de mens’ in deze definitie een vrij homogeen wit en hoogopgeleid wezen.

Socioloog Maurice Crul, hoogleraar onderwijs en diversiteit aan de VU: ‘In dergelijk onderzoek is de groep zonder migratieachtergrond de normgroep, waartegen andere groepen worden afgemeten.’ Die benadering rijmt volgens Crul niet met de heterogene bevolkingssamenstelling van Nederland, waarin ‘de Nederlander’ al lang niet meer per definitie wit is. ‘De realiteit is dat we een enorme diversiteit kennen in Nederland, zeker in de grote steden.’

‘Objectieve’ statistiek legitimeert beleid

Dat de methodiek van de Leefbaarometer kan bijdragen aan de verdere marginalisering van etnische minderheden, blijkt bijvoorbeeld uit de Wet Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, ook wel de Rotterdamwet genoemd.

Met de wet krijgen gemeenten extra bevoegdheden om de leefbaarheid in achterstandsgebieden te verbeteren, door de mogelijkheid om selectieve woningtoewijzing toe te passen voor woningzoekende huurders in gebieden waar de leefbaarheid en veiligheid onder druk staan. Op basis van hun inkomen en ‘binding met de regio’ kunnen woningzoekenden in bepaalde buurten een huisvestingsvergunning geweigerd worden.

Hochstenbach en collega-onderzoekers Uitermark en Van Gent deden al in 2016 onderzoek naar de relatie tussen de Rotterdamwet en de Leefbaarometer. Zij concludeerden dat de ogenschijnlijk objectieve statistiek van instrumenten als de Leefbaarometer onacceptabele politieke keuzes – het toewijzen van woningen op basis van persoonskenmerken - legitimeert.

In de conclusie van het onderzoek schreven de onderzoekers: ‘Als samenleving vinden we het vaak discriminerend om woningen te ontzeggen op basis van eigenschappen als etniciteit, gender of woonplaats, maar ongelijke behandeling op basis van een combinatie van persoonsvariabelen wordt standaard overheidspraktijk.’

Kortom: onder het mom van objectieve statistiek wordt discutabel beleid gelegitimeerd, waarbij wordt voorbijgegaan aan de mogelijke gekleurdheid van deze statistiek.

Causaliteit is ambigu

Verder rijst de vraag of mensen met een migratieachtergrond een wijk daadwerkelijk minder leefbaar maken, of dat zij door andere factoren eerder aangewezen zijn op wijken die op het gebied van veiligheid, voorzieningen, fysieke omgeving of woningen al slechter scoren. De opstellers van de methodiek lijken zich enigszins bewust van deze mogelijke kip-ei-relatie.

Wanneer zij het aantal mensen met een migratieachtergrond in een wijk afzetten tegen huizenprijzen en een negatieve correlatie vinden, schrijven zij: ‘Enerzijds kan het zo zijn dat de gemiddelde Nederlander een voorkeur heeft om niet in de buurt van niet-westerse allochtonen te wonen en dat daardoor twee exact dezelfde huizen in prijs verschillen als gevolg van de bevolkingssamenstelling. Anderzijds kan het zo zijn dat er een selectie-effect plaatsvindt: niet-westerse allochtonen en Midden- en Oost-Europeanen wonen bovengemiddeld vaak in wijken en buurten met goedkope woningen.’

Die ambiguïteit erkennen, maar vervolgens mensen met een migratieachtergrond wel direct als negatieve indicator meenemen in het model is frappant. ‘Bovendien duikt de gemiddelde beleidsambtenaar, die de Leefbaarometer gebruikt voor beleidsformulering, niet in de methodiek om dergelijke nuances te onderzoeken,’ zegt Hochstenbach. ‘Hij ziet op de kaart een roodgekleurde wijk en trekt op basis daarvan conclusies.’

‘Opleidingsniveau is een veel sterkere indicator dan migratieachtergrond’

Aanvullend op de problematische oorzaak-gevolgbenadering, erkennen de onderzoekers dat bevolkingssamenstelling wellicht geen verklarende factor an sich is, maar een proxy. Ofwel: bevolkingssamenstelling is een indicator voor andere (niet meegewogen) factoren die de leefbaarheid verslechteren.

Hoogeleraar Crul vraagt zich dan ook af of je etnische bevolkingsamenstelling überhaupt wel mee moet nemen in de modellering. ‘Wijken met een diverse samenstelling hebben een objectief aantal kenmerken die de leefbaarheid direct beïnvloeden, zoals de bebouwing, het aanwezige groen en voorzieningen. Kijk daar dan naar,’ zegt hij. ‘Bovendien zien we dat de etnische achtergrond een relatief kleine rol speelt bij latere generaties allochtonen. Opleidingsniveau wordt bijvoorbeeld een veel sterkere indicator dan de migratieachtergrond.’ Ook Hochstenbach is geen fan van de proxybenadering. ‘Meet leefbaarheid niet aan de hand van proxy’s als etniciteit, maar aan de hand van kenmerken die er daadwerkelijk toe doen.’

Meet etniciteit wel

Moeten we etniciteit en migratieachtergrond dan helemaal niet meer meten? In Frankrijk gebeurt dit bijvoorbeeld niet, daar wonen louter Fransen ‘et les étrangers’. Volgens socioloog Crul en stadsgeograaf Hochstenbach is er in essentie echter niets mis met het bijhouden van etnische achtergrond, mits dit voor de juiste doeleinden gebeurt.

Crul: ‘Om problemen te signaleren en aan te pakken, moet je weten waar de verschillen ontstaan. Als je bijvoorbeeld discriminatie wilt bestrijden, moet je data over etnische achtergrond hebben.’ Hochstenbach sluit zich daar bij aan: ‘Je moet wel meten, want pas als je groepen goed gedefinieerd hebt kun je achterstanden en discriminatie aanpakken.’ Wel pleit hij ervoor om te stoppen met de nu gangbare indeling van mensen met een migratieachtergrond in ‘westers,’ 'niet-westers’ en ‘Oost-Europees’. ‘Die categorisering is problematisch omdat het een bepaalde hiërarchie veronderstelt. Westers zou beter zijn dan de andere categorieën.’ De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) kwam in 2016 tot een vergelijkbare conclusie en stelde: ‘De huidige migratiediversiteit vraagt om meervoudige classificaties. De tweedelingen staan bovendien steeds meer ter discussie vanwege hun beladen, rangschikkende karakter.’

Systematisch probleem

Hochstenbach benadrukt dat hij er van overtuigd is dat de opstellers van Leefbaarometer – overigens zes witte mannen - er niet bewust op uit waren om een racistische of uitsluitende methodiek te creëren. Met mensen zo bestempelen kom je niet verder, meent de onderzoeker. ‘Maar de methodiek is wel exemplarisch voor een ingebakken en zichzelf reproducerend racismeprobleem in Nederland. De Leefbaarometer reproduceert, zij het onbewust, een bepaalde racistische hiërarchie. Dat moet anders.’ Als beginpunt noemt hij meer diversiteit in de samenstellers van overheidsmethodieken als de Leefbaarometer. ‘Nu is er een vrij homogene groep verantwoordelijk. Meer diversiteit, in bijvoorbeeld afkomst of gender, kan bijdragen aan een kritische blik op ‘normale’ methoden.’