Door Elske Oost-Mulder. Oost-Mulder is planoloog en mede-oprichter van OBB Speelruimte Specialisten

De eerste stap is weten wat er nu over spelen staat in je bestemmingsplan, je APV en je beleidsvisies. Je moet weten welke claims daar worden gelegd. Deze informatie moet straks een plek krijgen binnen de kerninstrumenten van de Omgevingswet. Tenminste, als dat helpend is voor je speelvisie. Wellicht valt er meer te halen dan er nu is vastgelegd. Meer kansen op speelwinst voor de kinderen, bijvoorbeeld. (circa 20% van de bevolking is 0-18 jaar). Want daar doen we het toch voor.

Verkennen van zes kerninstrumenten

De Omgevingswet geeft ons straks zes kerninstrumenten. Te weten: omgevingsvisie, programma, omgevingsplan (gemeenten), algemene rijksregels voor activiteiten (waaronder het besluit activiteiten en besluit bouwwerken leefomgeving (Bal en Bbl)), omgevingsvergunning en projectbesluit. Veel van deze instrumenten zijn op het eerste oog een soort ‘ver van mijn bed show’ voor spelen. Ik denk dat we vooral de instrumenten omgevingsvisie en programma eens goed moeten verkennen voor het boeken van speelwinst.

Bij het omgevingsplan is het van belang deze zo in te richten dat we alle ruimte hebben voor spelen in de openbare ruimte. Zeker als we invulling geven aan het doel van de Omgevingswet: minder en overzichtelijke regels, meer ruimte voor initiatieven en lokaal maatwerk en vertrouwen als uitgangspunt. De fysieke leefomgeving staat centraal, hoe mooi is dat. Dit klinkt toch als prima uitgangspunt voor het gesprek over en met buitenspelende kinderen.

De Bal en Bbl, omgevingsvergunning en het projectbesluit zijn instrumenten waar we als speelspelers in principe weinig mee van doen zullen hebben, tenzij we iets willen realiseren dat niet past binnen de algemene regels of de regels in het omgevingsplan.

Verdedigen tegen het niets

Hiermee komen we gelijk in een soort spagaat. Spelen is dus alles of met een beetje pech niets. Als we helemaal niets doen binnen de kerninstrumenten, verwordt het tot een gril van de participatie binnen een thema als gezondheid of leefbaarheid. NIMBY (Not In My Backyard) is een bekend begrip en ook nu menigmaal de oorzaak van het niet aanbieden van een speelplek, zelfs voor 0-5 jarigen, in een plantsoen. Het volledig af laten hangen van de tolerantie brengt dus risico’s met zich mee of mogelijk zelfs schending van de kinderrechten (artikel 31).

We willen dus beschermen tegen het niets, maar niet verzanden in het borgen van alles. Bovendien dient bij wijziging van het omgevingsplan gemotiveerd te worden dat er een participatieproces is doorlopen. De vorm daarvan is vrij. In principe kan dus iedereen deelnemen aan het proces, ook kinderen. Maar welk kind bemoeit zich nu met of begrijpt de werking van het bestemmingsplan? Geen enkel, denk ik. Dus laten we dat dan ook vooral niet willen. Denk nog even aan het doel van de Omgevingswet en plaats spelen in het goede perspectief.

Pas de goede regels toe

Spelen is meer dan een ruimteclaim an sich. Spelen is vrijheid. Voor een kind is de hele openbare ruimte speelruimte, die begint zodra zij de voordeur uitstapt. Denk maar aan waar u zelf speelde toen u tien jaar oud was. Precies: overal waar je op ontdekking wilde en al dan niet mocht. Laten we dat dan nog steeds zo zijn, of gaan we door in de huidige lijn van speelgevangenissen waar kinderen alleen binnen de begrenzing van een speelplek welkom zijn. De Omgevingswet is er om speelruimte te geven. Dus ook voor spelen.

Verstrikt in de planregels

Naast de bestemmingsplaninformatie moeten nu ook de regels voor milieu en de regels uit de verordeningen (bijv. APV) opgenomen worden. Kortom, alle activiteiten met betrekking tot het gebruik en beheer van de fysieke leefomgeving. Welke plek heeft de activiteit spelen dan? De kern van de regels zal gericht zijn op het beperken van fysieke schade aan de leefomgeving. En spelen draagt alleen maar bij aan leefbaarheid. Niet voor niets pleit de directeur van de IPA (International Play Association) world board Robyn Monro-Miller voor het koppelen van spelen aan alle zeventien Global Goals for a Better World in 2030. Spelen zou verweven moeten zijn in alle planregels. We raken verstrikt, een regel door de regels heen lijkt niet te kunnen.

Hoe stel je bovendien regels op die actueel zijn voor het betreffende gebied als je weet dat de bevolkingssamenstelling wijzigt en de huidige situatie daar nu al niet op aan sluit of geen geld hebt om de huidige situatie veilig in stand te houden. In Leidsche Rijn blijkt duidelijk dat 3 procent speelruimte niet genoeg is in een nieuwbouwwijk waar 45 procent kinderen wonen. 20m2 per kind is onvoldoende oppervlak voor een gevarieerd speelaanbod. Spelen gaat om een goede mix tussen kwantiteit en kwaliteit, afhankelijk van ruimtelijke opbouw en bevolkingssamenstelling. Dit past niet in een altijd actuele planregel. Gerben Helleman (Urban Springtime) heeft een mooi wiel gemaakt die goed laat zien waar kindvriendelijkheid in doorwerkt.

De (omgevings)visie op spelen

Praten we over invulling in de omgevingsvisie, dan zijn er twee opties. De eerste is om het spelen onder te laten sneeuwen door de thema’s leefbaarheid of gezondheid. Een kleine ambitie onder de grotere noemer, waardoor we spelen eigenlijk niet meer echt benoemen. Dit dan doorvertaald naar het omgevingsplan met een enkele planregel in de trant van ‘er mag een speelplek komen, mits…’ Ik verwacht dat de omgevingsvisie-opstellers, die vaak niets met kinderen of spelen hebben, dit in veel gemeenten een logische zet vinden, gezien de wijze waarop spelen nu vaak is georganiseerd. Het wordt ‘erbij’ gedaan bij groen.

De tweede optie is om dit niet te laten gebeuren. Er zijn vast gemeenten met lef die willen overwegen speelruimte voor alle leeftijden (bewegen, ontmoeten, spelen en sporten in de openbare ruimte) als een zelfstandig thema te formuleren met heldere ambities. Uiteraard is daarmee het planregeldilemma nog niet opgelost. Het blijft lastig om hieraan zinnige en actuele planregels te koppelen in het omgevingsplan die de ambities borgen en waarmaken. In de kern komt dit doordat het voornamelijk gaat om kwalitatieve inrichtingsprincipes voor rood, groen, grijs en blauw en niet de ruimte zelf. Hier zijn nu ook geen (bestemmingsplan)regels voor. Verder waren we al tot de conclusie gekomen dat planregels eigenlijk een ander doel dienen en zelfs kunnen leiden tot inperken van speelruimte of tot discussies die we met volwassenen voeren over iets wat kinderen nodig hebben.

Speel het spel

Het is van belang dat we bij het omzetten van de ‘oude plannen’ alle beperkende speelregels laten vervallen. Dus geen bouwvergunningen meer voor speeltoestellen of Jongeren Ontmoetings Plaatsen (JOP’s). Als kinderen willen spelen of  een speeltoestel willen kan dat en zolang er geen overlast is bewezen gaat dat gewoon door. Als bewoners nu een speeltoestel willen, moeten ze bewijzen dat de kinderen dat nodig hebben, of dit melden en voldoen aan een maatwerkvoorschriften of maatwerkbesluit. Pak je huidige spelregels er eens bij en poets weg wat  niet in de doelstelling van de Omgevingswet past en voeg toe hoe je excessen voorkomt binnen de vrijheid van de Omgevingswet. Uiteraard blijft het Attractiebesluit gewoon van kracht, dus ook voor bewoners die iets doen in de openbare ruimte.

Laten we zorgen dat kinderen, spelen en ruimte daarvoor onderwerp van gesprek worden in het implementatieproces van de Omgevingswet, waar alle overheden in Nederland nu hard mee aan de slag zijn. Als ik nu binnen de website www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl zoek op speelplek is er één hit en die gaat over bezonning. Ook in de voorbeeld staalkaarten is geen enkele hit op spelen, speelplek of speelruimte. En staalkaarten worden gepresenteerd als de bouwstenen. Een MER (Milieu Effect Rapportage) is heel normaal, maar moeten we niet net zo hard pleiten voor een SER (Speel Effect Rapportage) voor zowel de informele als de formele speelruimte?

Sprong in het diepe

Wederom zitten we op dit punt in een spagaat. Ons voorstel is om te kijken of kindvriendelijkheid een programma kan zijn. Voor die gemeenten die kinderen echt belangrijk vinden voor de toekomst van hun steden en dorpen. Te denken valt aan de leden van het netwerk Child Friendly Cities bijvoorbeeld. Dit programma betreft circa 20 procent van de bevolking en heeft daarmee duidelijk bestaansrecht. Het geeft bovendien de mogelijkheid om doelstelling voor langere termijn vast te stellen die over alle thema’s heen gaan. Dit kunnen we ook prima meten. Criteria genoeg en vraag de kinderen er maar naar. Het kunnen en mogen spelen en echte kinderparticipatie is dan geborgd.