Dit artikel verscheen eerder in vakblad BT Magazine. BT Magazine is hét vakblad voor iedereen die zich bezighoudt met regionale innovatiekracht en vestigingsklimaat. Meer informatie of een nummer gratis inzien? Klik dan hier.
In dit artikel en het daarvoor uitgevoerd verkennend onderzoek is getracht een antwoord te geven op de prangende vraag welke ruimtelijk-economische relaties kunnen worden gesignaleerd tussen de toplocaties, met andere woorden: wat is de connectiviteit in termen van drie typen relaties: fysieke, financieel-economische en kennis-relaties.
Figuur 1 Overzicht toplocaties in de Ruimtelijk Economische Ontwikkel Strategie (REOS)
Fysieke verplaatsingen personenverkeer
We beginnen met de fysieke verplaatsingen in het personenverkeer. In figuur 2 zien we het personenverkeer met de motieven ‘van en naar het werk’, ‘zakelijke afspraak’ en ‘onderwijs/cursus volgen’ afgebeeld. Het mobiliteitspatroon verandert tussen de jaren nauwelijks, we laten hier het laatst bekende jaar 2017 zien. De hoogste intensiteit bestaat tussen de Randstad-toplocaties, vooral Amsterdam-Leiden-Den Haag-Rotterdam, en Amsterdam-Utrecht. De verplaatsingen van en naar de REOS-toplocaties in Eindhoven zijn relatief beperkt en
De hoogste intensiteit bestaat tussen de Randstad-toplocaties, vooral Amsterdam-Leiden-Den Haag-Rotterdam, en Amsterdam-Utrecht
lijken qua frequentie in de loop van de jaren zelfs iets kleiner te worden. In totaal gaat het in 2017 om gemiddeld zo’n 684.000 reizigers per dag, waarvan 71 procent met het motief woon-werkverkeer. Daarna komt het motief onderwijs/cursus volgen met 24 procent, niet zo vreemd door de aanwezigheid van universiteitscampussen/scienceparken bij de toplocaties. De overige 5 procent betreft zakelijk personenverkeer.
De in figuur 2 getoonde interregionale verplaatsingen vormen slechts het topje van de ijsberg. Als we alleen naar de interregionale verplaatsingen kijken, dan domineren twee relaties het kaartbeeld, namelijk Amsterdam/Schiphol-Utrecht en Den Haag-Rotterdam. Het merendeel van de fysieke verplaatsingen vindt plaats binnen de eigen stad of regio. De steden Amsterdam en Den Haag kennen de grootste verplaatsingsdynamiek in de stad van alle REOS-toplocaties.
Figuur 2 Fysieke verplaatsingen in personenverkeer tussen de REOS-toplocaties, 2017 (Bron: Rienstra/QGIS met OViN 2017)
Zoomen we in op het woon-werkverkeer, dan is het interessant om te zien of sprake is van variatie in opleidingsniveau en modaliteit. Op grond van deze gegevens is het ook mogelijk ‘daily urban systems’ af te bakenen rond de REOS-toplocaties. Zoals uit eerder door ons uitgevoerd onderzoek bekend is (MIRT-onderzoek Oostkant Amsterdam, analysefase verdiepend onderzoek economie en Economisch Beeld Utrecht+) is sprake van een sterk onderscheid in pendelgedrag tussen opleidingsniveaus. Dat geldt ook voor het woon-werkverkeer van en naar de toplocaties. Laagopgeleiden zijn vooral op de eigen woonplaats of stadsgewest gericht, de middelbaar opgeleiden oriënteren zich vooral op het stadsgewestelijk niveau en de Westelijke Randstad, terwijl alleen de hoogopgeleiden veel interregionaal, en vooral Randstedelijk, woon-werkverkeer laten zien. Daarbij concurreert op veel verbindingen het ov met de auto. 29 procent van deze groep hoogopgeleide forensen maakt gebruik van het ov, 33 procent van de auto en 38 procent van fiets, scooter of wandelt.
Als we kijken naar de belangrijkste bestemmingen, totaal en interregionaal, buiten de toplocaties, dan is een aantal locaties aan de randen van de toplocaties zeer in trek. Dit zou je potentieel ‘nieuwe’ toplocaties kunnen noemen. Nieuwe toplocaties kunnen ook op een andere manier worden opgespoord. Met behulp van een ruimtelijk-econometrische clusteranalyse (L. Anselin, 2018) is het mogelijk economische concentraties te benoemen die massa (werkgelegenheid) en nabijheid (afstand) combineren, de zogenoemde hotspots. Deze hotspots kunnen zowel formaties van bedrijven en instellingen betreffen die sterk met elkaar verbonden of afhankelijk zijn in hun productieproces als ook clusters van bedrijven en instellingen die hetzelfde vestigingsmilieu hebben gezocht en gevonden, de zogenoemde complexen rond een groot bedrijf of instelling. Als voorbeeld laten we in figuur 3 de hotspots van Amsterdam-Haarlemmermeer en Leiden zien. Daaruit blijkt dat Amsterdam één grote hotspot vormt met uitlopers naar Schiphol en Amsterdam Zuidoost. Leiden kent buiten het Bio Science Park kleine clusters in de binnenstad (in de winkelstraten) en enkele kleinere werklocaties. Het gaat daarbij in beide steden om zeer verschillende vestigingsmilieus: bedrijfs(verzamel)gebouwen op campussen, stedelijke interactiemilieus (functiemenging op informele werklocaties), bedrijventerreinen en kantoorlocaties.
Figuur 3 Hotspots gemeenten met REOS-toplocaties Amsterdam-Haarlemmermeer (l) en Leiden (r) (Bron: Rienstra/QGIS met CBS/Microdata/ABR-REGIO en regionale werkgelegenheidsregisters Noord- en Zuid-Holland)
Financieel-economische transacties
Een tweede benadering voor de ruimtelijke-economische connectiviteit hebben we onderzocht door de financieel-economische verbindingen in beeld te brengen. Wij gebruiken daarvoor het zogenoemde Multi Regionaal Input Output model (MRIO). MRIO geeft inzicht in de economische samenhang van en de verwevenheid tussen regio’s. Dit gebeurt door het bepalen van de intermediaire leveringen van goederen en diensten tussen 40 COROP-regio’s en 29 economische sectoren. In dit geval zoomen wij in eerste instantie in op de REOS-regio’s Groot-Amsterdam, Groot-Rijnmond, Utrecht, Agglomeratie Den Haag en Zuidoost Noord-Brabant. Vervolgens intrapoleren wij van REOS-regio’s naar REOS-toplocaties.
De regio Groot-Amsterdam is het meest zelfvoorzienend: 74 procent van de toeleveranties vindt plaats binnen de eigen regio. Utrecht is de meest open REOS-regio. Hier komt slechts 49 procent van de intermediaire leveringen uit de eigen regio. Dit is qua niveau vergelijkbaar met de overige (niet-REOS) delen van de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Noord-Brabant. De bestemming van de geproduceerde goederen en diensten laat een vergelijkbaar beeld zien. Het merendeel van de Amsterdamse productiewaarde (69%) blijft in de eigen regio, in de regio Utrecht is dit fors lager: 45 procent. Gemiddeld wordt een derde van de productiewaarde van de hier beschouwde regio’s (zeg maar de regionale ‘omzet’) bepaald door intermediaire leveringen, in de regio Groot-Amsterdam is dit zelfs bijna 40 procent.
Als wij vervolgens inzoomen op de toplocaties (tabel 1), dan hebben wij aangenomen dat per sector het werkgelegenheidsaandeel van toplocaties in de regionale economie gelijk is aan het aandeel van toplocaties in de intermediaire leveringen van sectoren tussen regio’s (proportionaliteit).
De concurrentiekracht van Nederland op internationale productmarkten wordt mede bepaald door de kwaliteit en de schaal van regionale clusters
Voor economische stromen tussen regio’s is dit een plausibele aanname, maar naar onze inschatting leidt dit voor economische stromen van toplocaties binnen de eigen regio tot een onderschatting (nabijheidsvoordeel). Tevens nemen wij aan dat er geen productiviteitsverschil bestaat tussen de sectoren op de toplocaties en die in de rest van de stadsregio’s. Voor een aantal toplocaties is de omvang te klein en te specifiek om te verbijzonderen vanuit regionale stromen. Bij meerdere toplocaties per onderscheiden regio kon dit worden opgelost door de werkgelegenheid in die locaties per regio of gemeente bij elkaar op te tellen.
Tabel 1 Financieel-economische transacties tussen de REOS-toplocaties
Duidelijk komt naar voren dat financieel-economische relaties vooral plaatsvinden binnen de eigen regionale toplocatie(s). De omvang van de financieel-economische stromen tussen REOS-toplocaties is bovendien relatief beperkt. Vanuit de economisch-geografische theorie is een en ander wel te verklaren. Zo zijn agglomeratievoordelen vooral regionaal en lokaal waarneembaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meeste economische relaties binnen de eigen regio plaatsvinden. Daarnaast zijn de REOS-toplocaties vooral dienstenclusters gericht op kennisdiensten, non-profitdiensten en consumptiediensten. Hiervan is de financiële omvang bij toeleveranties gemiddeld kleiner dan bij de levering van goederen. Ten slotte leiden de aannames van proportionaliteit en productiviteit mogelijk tot onderschatting van economische relaties tussen de REOS-toplocaties.
Kennisrelaties
Een derde benadering voor het bepalen van de ruimtelijk-economische connectiviteit heeft betrekking op de kennisrelaties die tussen de REOS-toplocaties bestaan. Bij de kennisrelaties gaat het om een inventarisatie van deelname aan samenwerkingsverbanden voor innovatieprojecten binnen en tussen de REOS-toplocaties (met meer dan één deelnemer) in de periode 2007-2018. Projectdeelnemers waarvan de gegevens niet bekend waren, zijn buiten beschouwing gebleven, evenals enkele organisaties waarvan zeker is dat ze niet inhoudelijk hebben bijgedragen aan het project. Het gaat hierbij vrijwel altijd om advocaten, curatoren en rechtbanken als sprake is van faillissement of een dispuut over de hoogte van de innovatiesubsidie. Wanneer binnen een innovatieproject meerdere deelnemers uit één gebied afkomstig zijn, is slechts één relatie geteld tussen dat project en de desbetreffende toplocatie.
De regio Groot-Amsterdam is het meest zelfvoorzienend: 74 procent van de toeleveranties vindt plaats binnen de eigen regio
Het ruimtelijk beeld dat uit deze analyse voortkomt, wijkt duidelijk af van dat uit de fysieke verplaatsingen personenverkeer en van de tabel met de financieel-economische transacties. Vooral de relaties van en naar de toplocaties in Eindhoven en omgeving (TU Eindhoven, High Tech Campus/De Run) zijn in vergelijking veel intensiever.
Figuur 4 Alle interregionale kennisrelaties 2007-2018 tussen REOS-toplocaties (Bron: RVO, bewerking Rienstra/QGIS)
Als we vervolgens inzoomen op de individuele REOS-toplocaties levert dit de toplocatie-toplocatie-matrix in tabel 2 op. De cellen met de 10 procent hoogste scores zijn daarin groen gearceerd.
Tabel 2 Kennisrelaties tussen de REOS-toplocaties, 2007-2018 (Bron: RVO)
Wat betekenen de waarden in deze matrix? Wij nemen Amsterdam Science Park als voorbeeld. Op dit Science Park zijn 117 verschillende projecten gevonden met een of meerdere deelnemers vanuit dezelfde toplocatie en er zijn 9 projecten waarin een of meer organisaties op Amsterdam Science Park samenwerken met een of meer organisaties uit Den Haag Innovation District et cetera.
Uit deze matrix kunnen we concluderen dat met projectdeelnemers op dezelfde toplocatie het meest wordt samengewerkt, vervolgens met partijen in Overig Nederland (42%), de overige REOS-toplocaties (33%) en het buitenland (25%). Interregionaal springen de kennisrelaties tussen de Kerncorridor Schiphol-Zuidas-Amsterdam Centrum, Den Haag (Innovation District), Eindhoven (TU Eindhoven), Leiden (Bio Science Park) en Utrecht (Stationsgebied en Science Park) eruit.
Als we de drie besproken typen economische relaties nog eens de revue laten passeren, welke conclusies kunnen we dan trekken en tot welke aandachtspunten en concrete aanbevelingen leidt dit vervolgens?
1. Wat zijn de belangrijkste conclusies voor schaal en connectiviteit van de REOS-toplocaties?
De concurrentiekracht van Nederland op internationale productmarkten wordt mede bepaald door de kwaliteit en de schaal van regionale clusters. Toplocaties zijn bedoeld om deze kwaliteit op exportmarkten te genereren. Onze analyse leert het volgende.
Toplocaties staan niet op zichzelf, zo bleek. De vraag rijst in welke mate de toplocaties geheel zelfstandig op de exportmarkten kunnen opereren. De vraag is namelijk in hoeverre het voordelig is om meer toplocaties op enige afstand van elkaar te hebben. Kennisspill-over ten behoeve van innovatie is het hart van toplocaties, en het bestaan van kennisrelaties tussen de toplocaties in de vorm van samenwerking wijst erop dat deze uitwisseling en spill-over niet louter voorbehouden is aan de interne netwerkvoordelen (economies of scope) in de toplocaties zelf.
Wel kunnen we concluderen dat op dit moment die interne relaties binnen de toplocaties domineren. Dat zien we terug bij de fysieke verplaatsingen, bij de financieel-economische transacties en bij de kennisrelaties. Nabijheid op de eigen toplocatie en de intern-stedelijke bereikbaarheid blijken daarbij nog steeds cruciaal voor het functioneren van deze locaties. Het efficiënt verbinden van die locaties in steden en stadsregio’s blijft daarmee de aandacht van overheden vragen.
De gespreide structuur van het Nederlandse stedelijke systeem is als het om innovatie gaat niet voordelig. Het gaat ten koste van schaalvoordeel en kennisspill-over door nabijheid. De R&D-intensiteit is in Nederlandse regio’s gemiddeld en blijft, op de regio Eindhoven (Brainport) na, achter bij die in grootstedelijke regio’s elders in Europa. Dat zijn geconcentreerde regio’s, zoals München of Stockholm. R&D-activiteit in samenhang met de nabijgelegen hoogwaardige maakindustrie, noodzakelijk voor de concurrentiekracht van de Nederlandse exporterende industrie, drijft op netwerkvoordelen en niet op schaalvoordelen. De omvang van de absolute uitgaven aan R&D in de regio Eindhoven is niet vergelijkbaar met die in andere grootstedelijke regio’s in Europa.
Indien de schaal vooralsnog ontbreekt, worden netwerkvoordelen cruciaal. Relaties tussen de toplocaties, in het bijzonder kennisrelaties, zijn daardoor essentieel voor de concurrentiekracht van clusters op exportmarkten. Vanuit dat perspectief zijn de gebleken relaties tussen de toplocaties een noodzakelijke voorwaarde voor de kwaliteit en concurrentiekracht van het gehele systeem.
2. Wat levert deze analyse van economische relaties nu aan aandachtspunten voor REOS op?
Kennisrelaties zijn voor de REOS-toplocaties minstens even belangrijk als de connectiviteit via fysieke verplaatsingen en financieel-economische transacties.
Deze kennisrelaties geven vooral een indicatie voor het economisch potentieel van samenwerking tussen bedrijven en instellingen op de toplocaties; de economische effecten daarvan moeten nog wel beter zichtbaar worden. Een voorbeeld van die situatie zien we bij HUL/life sciences in Utrecht, waar veel externe kennisrelaties bestaan, maar nog weinig spin-off naar de regionale economie van Utrecht zelf plaatsvindt.
Een groot aantal REOS-toplocaties heeft het karakter van ‘sleutelprojecten’, gericht op gebiedsontwikkeling door herstructurering en transformatie. Andere zijn scienceparken gericht op kennisontwikkeling. Deze vragen een andere connectiviteit, waarbij wij vooral ook denken aan de digitale infrastructuur (Actie 6), waarvoor inmiddels een Actieagenda, mede in relatie tot duurzaamheid, is vastgesteld.
Er zijn meer ruimtelijk-economische toplocaties (hotspots) in de steden dan de nu genoemde. Hoe daarmee om te gaan in relatie tot connectiviteit? Het onderling verbinden van verschillende typen toplocaties, onder meer met kennis-, onderwijsinstellingen via een gelaagd ov-systeem, heeft in het nabije verleden in steden als München en Helsinki tot economisch succes geleid.
3. Wat kun je concreet doen om de economische relaties te bevorderen?
Ter bevordering van de schaal en kwaliteit van de toplocaties zelf is inzetten op de bereikbaarheid tussen de toplocatie en nabijgelegen toplocaties van groot belang. Instrumenten daarvoor zijn vanuit mobiliteit: innovatieve nieuwe vervoersoplossingen met ICT (deelauto’s/scooters/fietsen, Uber, zelfrijdende bussen, apps et cetera), hoogwaardig binnenstedelijk ov (lightrail, metro), Rondje Randstad (nabijgelegen toplocaties verbinden). Maar ook vanuit ruimtelijk oogpunt het organiseren van netwerken en ontmoetingsfuncties binnen toplocaties.