Hieronder een analyse van Bouke Timmen en Peter van Geffen van Stec Groep en Luuk Gerritsen en Tycho Lam van Hekkelman van deze uitspraak en de gevolgen.
De uitspraak
Moeten (niet-benutte) wijzigingsbevoegdheden tot de harde plancapaciteit worden gerekend? De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) heeft deze vraag in haar uitspraak van 14 februari 2018 ontkennend beantwoord na vijf jaar Ladderen. De Afdeling overweegt dat een wijzigingsbevoegdheid niet op één lijn is te stellen met een uitwerkingsplicht.
Waar voor een uitwerkingsplicht geldt dat burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken, geldt voor een wijzigingsbevoegdheid, dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Er bestaat bij de wijzigingsbevoegdheid volgens de Afdeling dus nog onzekerheid over realisatie van de in beginsel aanvaardbaar geachte bestemming. Voor de helderheid: uitwerkingsplichten tellen wel mee als harde plancapaciteit.
Nieuwe Ladder: doorschuifmogelijkheid
Per 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd. Een belangrijke wijziging is de mogelijkheid om de Laddertoets voor uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden bij de vaststelling van het bestemmingsplan door te schuiven naar de fase van de vaststelling van het uitwerkings- of wijzigingsplan. Deze doorgeschoven plannen hoeven dan volgens de wetgever niet te worden meegenomen als harde plancapaciteit en spelen geen rol bij het bepalen van nieuwe stedelijke ontwikkelingen elders.
Het doorschuiven van de Laddertoets bij wijzigingsbevoegdheden blijkt dus na deze uitspraak niet meer nodig, het is een gegeven. Door de Laddertoets door te schuiven worden dubbele onderzoekslasten voorkomen.
Wijzigingsbevoegdheid nu minder aantrekkelijk als gemeente het plan echt wil
Ook wanneer een wijzigingsbevoegdheid op moederplan wél is beladderd, behoort deze volgens de Afdeling tot de zachte plancapaciteit. Dat maakt de keuze voor het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het algemeen minder aantrekkelijk. Er is namelijk geen enkele zekerheid dat tegen de tijd dat besluitvorming omtrent het wijzigingsplan aan de orde komt, de behoefte nog toereikend is.
Mogelijk is ‘Ladderruimte’ al opgesoupeerd door andere plannen in de gemeente of regio op het moment van vaststelling van het wijzigingsplan. Dat kan omdat volgens de uitspraak van 14 februari 2018 niet-benutte wijzigingsbevoegdheden niet langer in de vraag-aanbodconfrontatie hoeven te worden betrokken. Ladder-ruimte is daarmee niet langer ‘gereserveerd’ voor de beoogde ontwikkeling.
Hoe bij (regionale) programmering om te gaan met wijzigingsbevoegdheden?
Voor gemeenten en provincies wordt de vraag relevant op welke wijze wordt omgegaan met bestaande wijzigingsbevoegdheden in regionale programmeringen en afstemming over nieuw op te nemen wijzigingsbevoegdheden. Moet hier bij het mogelijk maken van nieuwe stedelijke ontwikkelingen elders wel of geen rekening mee worden gehouden?
Ook voor initiatiefnemers en ontwikkelaars is het oppassen geblazen: deze nieuwe jurisprudentie kan effect hebben in de relatie tussen gemeenten en marktpartijen. Wie weet is Ladder-ruimte waarvan een gemeente veronderstelde dat deze ‘gereserveerd’ was, omdat het onderdeel uitmaakte van de harde plancapaciteit, nu een stuk ‘zachter’. Het is de vraag hoe dit zich verhoudt tot gemaakte contractuele afspraken.